Medicamenteuze behandeling
diabetes type 2;
huidige stand van zaken en het recent geïntroduceerde canagliflozine en albiglutide
Samenvatting
In dit artikel wordt de huidige stand van zaken besproken van de medicamenteuze behandeling van diabetes type 2. Als initiële behandeling adviseert de NHG-standaard te starten met metformine. De NHG-richtlijn kiest alleen nog voor sulfonylureumderivaten bij bewezen intolerantie voor metformine of als combinatietherapie met metformine. Wanneer deze middelen niet meer tot de mogelijkheden behoren, is insuline de volgende stap. Indien het gebruik van zowel metformine, een sulfonylureumderivaat als insuline op bezwaren stuit, kan gekozen worden om repaglinide, acarbose, pioglitazon, een DPP-4-remmer of een GLP-1-analogon voor te schrijven.
Recent is de nieuwe GLP-1-analogon albiglutide (Eperzan®) geregistreerd. In klinisch onderzoek is aangetoond dat albiglutide significant beter dan sitagliptine, glimepiride en placebo het HbA1c verlaagt. In vergelijking met insuline lispro, insuline glargine en liraglutide werd een vergelijkbare HbA1c-daling gemeten. Het aantal hypoglykemieën verschilde in de vergelijking met insuline lispro ten gunste van de albiglutidegroep; het verschil in gewichtsverlies bleef echter beperkt. Langetermijn- en veiligheidsgegevens ontbreken nog. Albiglutide lijkt geen meerwaarde te hebben ten opzichte van de huidige wekelijkse GLP-1-agonisten.
Canagliflozine (Invokana®) is een SGLT2-remmer. In vergelijking met glimepiride vertoonde canagliflozine overeenkomstige afnames van het HbA1c ten opzichte van baseline en gaf minder hypoglykemieën. In een studie waarin canagliflozine werd vergeleken met sitagliptine, vertoonde canagliflozine een grotere HbA1c-afname; het aantal hypoglykemieën was vergelijkbaar. Gezien de beperkte ervaring met canagliflozine en het ontbreken van langetermijngegevens, is canagliflozine alleen een mogelijke keuze, wanneer niet wordt uitgekomen met de bestaande therapie.
Pharma Selecta 2014 (september) nr 9
L.I. van de Ven en R.W.G. Bruggeman, onder medeverantwoordelijkheid van de redactie
Abstract
This article reviews the current treatment of diabetes. The Dutch College of General Practitioners’ Guideline on Diabetes recommends metformin as initial treatment, only recommending sulphonylurea derivatives if there is proven metformin intolerance or if used in combination with metformin. If these drugs are no longer appropriate, then the next step is to use insulin. If there are contraindications to the use of metformin, sulphonylurea derivatives, and insulin, then repaglinide, acarbose, pioglitazone, a dipeptidyl peptidase-4 inhibitor, or a glucagon-like peptide-1 (GLP-1) analogue can be prescribed.
The recently approved GLP-1 analogue albiglutide (Eperzan®) is significantly better in lowering HbA1c levels than sitagliptin, glimepiride, and placebo, but has a similar effect as insulin lispro, insulin glargine, and liraglutide. While there were fewer hypoglycaemic episodes with albiglutide than with insulin lispro, the difference in weight loss was limited. As there are currently no long-term efficacy or safety data, it would seem that albiglutide does not provide additional benefit compared with current weekly GLP-1 agonists.
Canagliflozin (Invokana®) is an inhibitor of the subtype 2 sodiumglucose transport protein (SGLT2). In comparison with glimepiride, canagliflozin produced a similar reduction in HbA1c levels from baseline but caused fewer hypoglycaemic episodes. Another study showed canagliflozin to produce a greater decrease in HbA1c levels than sitagliptin but a similar number of hypoglycaemic episodes. Given the limited experience with canagliflozin and the lack of long-term data, canagliflozin should only be used when existing therapies prove insufficiently effective.
Pharm Sel 2014;30:45-49.
Initiële therapie
De NHG-standaard kiest, net als andere richtlijnen, als initiële orale therapie voor metformine.1 De NHG-richtlijn kiest alleen nog voor sulfonylureumderivaten bij bewezen intolerantie voor metformine of als combinatietherapie met metformine. Gliclazide is eerste keus omdat er geen dosisaanpassing nodig is bij verslechterende nierfunctie en het risico op hypoglykemieën laag is. Van sulfonylureumderivaten is alleen aangetoond dat ze microvasculaire complicaties verminderen. In een groot retrospectief cohortonderzoek, waarin het effect van sulfonylureumderivaten en metformine als initiële therapie is vergeleken, bleek dat in de sulfonylureumgroep vaker cardiovasculaire incidenten of overlijden voorkwamen. Mogelijk speelt de negatieve invloed van sulfonylureumderivaten op de lipiden, het gewicht en de bloeddruk een rol.2 Deze studie geeft aan dat, in geval van een intolerantie voor metformine, monotherapie met een sulfonylureumderivaat niet de voorkeur heeft. Wanneer zowel metformine als sulfonylureumderivaten niet meer tot de mogelijkheden behoren is, volgens de NHG-standaard, insuline de volgende stap. Insulinetherapie vraagt om intensieve begeleiding door huisarts, diabetesverpleegkundige of praktijkondersteuner en van de patiënt zelf, met onder meer bloedglucosemetingen. Dit verklaart wellicht mede de toename van het gebruik van dipeptidyl peptidase-4 (DPP-4)-remmers. In de eerste helft van 2013 gebruikten 46 duizend diabetespatiënten een DPP-4-remmer, van wie 10.800 in een vaste combinatie met metformine – achttien procent meer dan in de eerste helft van 2012. Tachtig procent van de starters met DPP-4-remmers was afkomstig van een huisarts.3
De plaats van de DPP-4-remmers levert discussie op. De NHG-standaard adviseert dat, wanneer het gebruik van zowel metformine als sulfonylureumderivaat als insuline op bezwaren stuit, een van de volgende middelen voor te schrijven: repaglinide, acarbose, pioglitazon, DPP-4-remmer of GLP-1-analogon. Wat is er inmiddels bekend over de DPP-4-remmers?
DPP-4-remmers
Tot de DPP-4-remmers behoren linagliptine, sitagliptine, saxagliptine en vildagliptine. Ze hebben een aantrekkelijk werkingsprofiel. DPP-4 is een enzym dat incretinehormonen snel hydrolyseert. Door remming van DPP-4 wordt de concentratie van actieve incretinehormonen verhoogd. Deze hormonen worden gedurende de dag door de darm afgegeven en de concentraties stijgen na een maaltijd. Incretinehormonen zijn onder andere humaan glucagonachtig peptide-1 (GLP-1) en glucose-dependent insulinotropic peptide (GIP). Incretinehormonen verhogen de gevoeligheid van de bètacellen van de pancreas voor glucose waardoor de afgifte van glucose-afhankelijke insuline verbetert. Verder onderdrukken incretinehormonen de glucagonafgifte waardoor de hepatische glucoseafgifte daalt. DPP-4-remmers worden over het algemeen goed verdragen en geven geen hypoglykemieën. Het beeld dat DPP-4-remmers gewichtsreductie geven is niet geheel juist. In vergelijking met metformine geven ze een gewichtstoename en in vergelijking met sulfonylureumderivaten een gewichtsafname. De gemiddelde HbA1c-daling bedraagt 7-9 mmol/mol, wat lager ligt dan de afname die metformine of sulfonylureumderivaten bewerkstelligen.1 Uit onderzoek op harde eindpunten blijkt dat saxagliptine niet het risico op cardiovasculaire incidenten vermindert. Daarnaast laat deze studie een verhoogd aantal opnames voor hartfalen zien in de saxagliptinegroep (3,5 versus 2,8% in de placebogroep; p=0,007). Hier is nog geen verklaring voor.4 Kortom de DPP-4-remmers zijn nog niet bewezen gelijkwaardig aan de conventionele orale therapie. Anderzijds is de toename van het gebruik begrijpelijk gezien het bijwerkingenprofiel van pioglitazon, de subcutane toediening en gewichtstoename van insuline en de vergoedingscriteria van GLP-1-analogen. Vooralsnog kan een diabeet alleen bij een BMI >35 kg/m2 in aanmerking komen voor vergoeding van een GLP-1-agonist. GLP-1-analogen worden aan metformine en/of een SU toegevoegd en DPP-4-remmers moeten worden gestaakt.
GLP-1-agonisten
Tot de glucagonachtig peptide-1-agonisten behoren exenatide, liraglutide en lixisenatide. Glucagonachtig peptide-1-agonisten activeren de humane GLP-1-receptor. Een GLP-1-agonist gaat meestal gepaard met een geleidelijk gewichtsverlies (gemiddeld 2-5 kg) dat in de loop van zes maanden optreedt met een gemiddelde daling van het HbA1c van 11 mmol/mol. Deze middelen geven zelden hypoglykemieën. Voor behandeling wordt de patiënt naar de internist verwezen; deze zal de patiënt kortdurend instellen en vervolgens weer terugverwijzen.5 Behandeling gebaseerd op GLP-1 is geassocieerd met een significant hoger risico op acute alvleesklierontsteking. Dit risico was 2,01-2,24 keer verhoogd, afhankelijk van of het gebruik in de dertig dagen vóór het ontstaan van pancreatitis lag, ergens in de twee jaar ervoor of nog eerder.6 Ook de veelvuldig optredende misselijkheid kan een bezwaar zijn evenals de subcutane toediening.
SGLT2-remmers
De meest recent geïntroduceerde groep orale bloedsuikerverlagende middelen bestaat uit de natriumglucose-cotransporter 2 (SGLT2)-remmers. Hiertoe behoren dapagliflozine en het afgelopen jaar op de markt gekomen canagliflozine. De SGLT2-remmers verlagen de bloedglucosespiegel door verhoging van de uitscheiding van glucose via de urine, wat veroorzaakt wordt door remming van SGLT2.7 De gemiddelde HbA1c-daling bedraagt 6-9 mmol/mol zonder gewichtstoename of toename van hypoglykemieën. In studies met dapagliflozine kwamen urineweginfecties tot tweemaal vaker voor en genitale infecties drie- tot viermaal.
Conclusie
Concluderend blijven metformine, gliclazide en insuline de pijlers in de behandeling van diabetes type 2. In geval van een intolerantie voor metformine, lijkt ook monotherapie met sulfonylureumderivaten niet de voorkeur te hebben. Dat er behoefte is aan nieuwe orale bloedsuikerverlagers, valt mede af te leiden uit de snelle toename van gebruikers van DPP-4-remmers. Vooralsnog zijn de DPP-4-remmers geassocieerd met hartfalen, GLP-analogen met acute alvleesklierontsteking en de SLGT-remmers met genitale infecties. Pas wanneer hypoglykemieën vermeden moeten worden, bijvoorbeeld bij 70-plussers met manifeste cardiovasculaire aandoeningen of beroep of hobby waarbij hypoglykemiën risico’s inhouden, zoals chauffeur, zijn deze nieuwe middelen een overweging.
Literatuur
2 Roumie C et al. Compartive effectiviness of sulfonylurea and metfomin monotherapie on vasculair events in type 2 diabetes mellitus. A cohort study. Ann Intern Med 2012;157:601-610.
3 SFK. Meeste kosten voor nieuwe diabetesmiddelen. Pharmaceutisch Weekblad 30-10-2013.
4 Scirica BM et al. Saxagliptin and cardiovascular outcomes in patients with type 2 diabetes mellitus. N Engl J Med 2013 Oct 3;369(14):1317-1326.
5 Richtsnoer diagnostiek en behandeling Diabetes Mellitus type 2. Versie 1.0b. ZIO Zorg in Ontwikkeling en Maastricht UMC+.
6 Singh S. Glucagonlike peptide 1-based therapies and risk of hospitalization for acute pancreatitis in type 2 diabetes mellitus: a population-based matched case-control study. JAMA Intern Med 2013 Apr 8;173(7):534-539.
7 Ven van de LI. Dapagliflozine; SLGT2-remming bij diabetes mellitus type 2 op de handrem. Pharm Sel 2012;28:81-83.
Albiglutide
Farmacologie
Dynamiek In-vitro is aangetoond dat albiglutide aan de GLP-1-receptor bindt en deze activeert. Dit geeft een toename van de glucose gestimuleerde insulineafgifte van de bètacellen in de eilandjes van Langerhans. Ook wordt de glucagonafgifte onderdrukt en vertraagt het de maaglediging.1 Kinetiek De steady-state plasmaconcentratie wordt bij wekelijkse toediening na 3 tot 5 weken bereikt. Het verdelingsvolume is ongeveer 11 liter. Het wordt door proteolytische enzymen afgebroken tot kleine peptiden en aminozuren. De eliminatiehalfwaardetijd is ongeveer vijf dagen.1 Klinisch onderzoek De effectiviteit van wekelijks albiglutide is zowel vergeleken met placebo, sitagliptine en glimepiride bij metforminegebruikers, als met insuline lispro bij insuline glarginegebruikers en alsook met liraglutide in gerandomiseerde studies bij diabetes type 2-patiënten. In alle studies was het primaire eindpunt de verandering van het HbA1c. In een gerandomiseerd, dubbelblind, placebo en actief gecontroleerd onderzoek gedurende 104 weken is albiglutide vergeleken met placeboinjectie, sitagliptine of glimepiride bij 1049 diabetes type 2-patiënten die metformine gebruikten.2 Na 26 weken was het HbA1c gedaald met 0,63% in de albiglutidegroep, met 0,28% in de sitagliptinegroep, met 0,36% in de glimepiridegroep en in de placebogroep gestegen met 0,27%. Deze daling was significant ten opzichte van placebo (-0,9% (-9,8 mmol/mol); p<0,0001). Het gewichtsverlies in de albiglutidegroep was 1,21 kg, in de placebogroep 1,0 kg en in de sitagliptinegroep 0,86 kg. De gewichtstoename in de glimepiridegroep was 1,17 kg. Hypoglykemieën kwamen voor bij 25,8% in de albiglutidegroep, bij 36,4% in sitagliptinegroep, bij 32,7% in de glimepiridegroep en bij 59,2% in de placebogroep. In een non-inferiority, open label, gerandomiseerd onderzoek gedurende 32 weken is albiglutide vergeleken met insuline lispro bij 586 diabetes type 2-patiënten die voor randomisatie in waren gesteld op insuline glargine met of zonder metformine en/of pioglitazon.3 Na 32 weken was het HbA1c gedaald met 9 mmol/mol in de albiglutidegroep en met 7,2 mmol/ml in de insuline lisprogroep -0,16% (95% BI -0,32-0,00). Het gewichtsverlies in de albiglutidegroep was 0,73 kg; de gewichtstoename in de insuline lisprogroep was 0,81 kg. Hypoglykemieën kwamen bij 15,8% in de albiglutidegroep en bij 29,9% in de insuline lisprogroep voor. In een non-inferiority, open label, gerandomiseerd onderzoek gedurende 32 weken is albiglutide vergeleken met liraglutide bij 422 diabetes type 2-patiënten.4 Orale bloedsuikerverlagende therapie werd gecontinueerd. Na 32 weken was het HbA1c gedaald met 0,78% (95% BI -0,87 - -0,69) in bij albiglutide en met 0,99% (95% BI -1,08 - -0,90) bij liraglutide. Ten opzichte van liraglutide was de daling significant groter bij albiglutide: 0,08-0,34; non-inferiority p=0,0846. Bijwerkingen Bij combinatie met insuline of sulfonylureumderivaten zijn zeer vaak voorkomende bijwerkingen (>10%) hypoglykemie, diarree, misselijkheid en reacties op de injectieplaats, zoals erytheem, jeuk en huiduitslag. Bij monotherapie of combinatie met metformine of pioglitazon zijn zeer vaak voorkomende bijwerkingen hypoglykemie, pneumonie, atriumfibrilleren, braken, obstipatie, dyspepsie en gastro-oesofageale reflux. Bij minder dan 1% komt pancreatitis en intestinale obstructie voor. Bijwerkingen aan het maagdarmkanaal komen vaker voor bij matige tot ernstige nierfunctiestoornissen dan bij lichte of bij geen nierfunctiestoornis. Bij ongeveer 4% treedt vorming van antilichamen op. Dit leidt niet tot een verminderde werkzaamheid. Interacties Het vertragende effect op de maaglediging kan de mate en snelheid van absorptie van oraal toegediende geneesmiddelen verminderen. Geneesmiddelen met een smalle therapeutische breedte, of waarbij zorgvuldige klinische controle nodig is, vereisen aandacht.1 Contra-indicaties Albiglutide mag niet worden gebruikt door patiënten met overgevoeligheden voor het actieve bestanddeel of een hulpstof. Verder is het gecontraïndiceerd bij patiënten met diabetes mellitus type 1. Voorzichtigheid is geboden bij pancreatitis in de anamnese en een creatinineklaring <30 ml/min vanwege onvoldoende gegevens.1 Zwangerschap en borstvoeding Er is onvoldoende ervaring met het gebruik van albiglutide tijdens zwangerschap. In dierproeven is het schadelijk gebleken en is een lager lichaamsgewicht van de jongen waargenomen. Het is niet bekend of albiglutide overgaat in de moedermelk.1 Handelspreparaat, dosering en prijs Albiglutide wordt naar verwachting door GlaxoSmithKline op de markt gebracht onder de naam Eperzan®. De aanvangsdosering voor volwassenen is eenmaal per week 30 mg subcutaan, zo nodig verhogen tot eenmaal per week 50 mg.1 De prijs van albiglutide is nog niet bekend. Conclusie Albiglutide is een glucagonachtige peptide 1-receptoragonisten voor wekelijks subcutane toepassing bij diabetes type 2. In klinisch onderzoek is aangetoond dat albiglutide significant beter dan sitagliptine, glimepiride en placebo het HbA1c verlaagt. Een vergelijking tussen albiglutide en insuline lispro, toegevoegd aan insuline glargine gaf een vergelijkbare HbA1c-daling, evenals de vergelijking met liraglutide. Het aantal hypoglykemieën verschilde in de vergelijking met insuline lispro ten gunste van de albiglutidegroep. Het gewichtsverlies bij albiglutide tegenover de -toename bij insuline lispro bleek beperkt. Er ontbreken nog een aantal essentiële langetermijngegevens, zoals het effect op micro- en macrovasculaire complicaties. Noodzakelijk zijn de veiligheidsgegevens met betrekking tot het voorkomen van acute pancreatitis. Albiglutide lijkt geen meerwaarde te hebben ten opzichte van de huidige wekelijkse GLP-1-agonisten. Literatuur 1 Epar Eperzan® www.emea.eu. 2 Ahrén B et al. HARMONY 3: 104-Week Randomized, Double-Blind, Placebo- and Active-Controlled Trial Assessing the Efficacy and Safety of Albiglutide Compared With Placebo, Sitagliptin, and Glimepiride in Patients With Type 2 Diabetes Taking Metformin. Diabetes Care 2014 Aug;37(8):2141-2148. 3 Rodenstock J et al. Advancing Basal Insulin Replacement in Type 2 Diabetes Inadequately Controlled With Insulin Glargine Plus Oral Agents: A Comparison of Adding Albiglutide, a Weekly GLP-1 Receptor Agonist, Versus Thrice-Daily Prandial Insulin Lispro. Diabetes Care 2014 Aug;37(8):2317-2325. 4 Pratley RE et al. Once-weekly albiglutide versus once-daily liraglutide in patients with type 2 diabetes inadequately controlled on oral drugs (HARMONY 7): a randomised, open-label, multicentre, non-inferiority phase 3 study. Lancet Diabetes Endocrinol 2014 Apr;2(4):289-297. |
Canagliflozine
Farmacologie
Dynamiek Canagliflozine is een natriumglucose-cotransporter 2 (SGLT2)-remmer en vermindert de reabsorptie van gefilterd glucose en verlaagt de renale glucosedrempel. Dit leidt tot verhoogde glucose-excretie via de urine, waardoor de plasmaglucoseconcentratie via een insuline-onafhankelijk mechanisme wordt verlaagd.1 Kinetiek Canagliflozine wordt voornamelijk gemetaboliseerd via glucuronideconjugatie, gemedieerd door UDP-glucuronosyltransferase 1A9 (UGT1A9) en 2B4 (UGT2B4). Canagliflozine wordt getransporteerd door P-glycoproteïne (P-gp) en het borstkankerresistentie-eiwit (BCRP). De Cmax is 1 tot 2 uur. De halfwaardetijd is ongeveer 10,6 uur voor 100 mg en 13,1 uur voor 300 mg. Steady-state wordt bereikt na 4 tot 5 dagen bij eenmaal daagse toediening van canagliflozine. Het verdelingsvolume is 119 liter.1 Klinisch onderzoek Canagliflozine werd gedurende 26 weken in placebo-gecontroleerde klinische studies onderzocht als monotherapie, in duotherapie met metformine, in duotherapie met een sulfonylureumderivaat, in tripletherapie met metformine en een sulfonylureumderivaat, in tripletherapie met metformine en pioglitazon en als add-on-therapie met insuline. In de studies vertoonde canagliflozine klinisch en statistisch significante (p<0,001) resultaten ten opzichte van placebo wat betreft de bloedglucoseregulatie, waaronder het percentage patiënten dat een HbA1c <7% bereikte. Ook werden afnames van het lichaamsgewicht en van de systolische bloeddruk waargenomen ten opzichte van placebo.2 Daarnaast is canagliflozine onderzocht gedurende 52 weken in actief-gecontroleerde studies met glimepiride als duotherapie met metformine (n=483 voor canagliflozine 100 mg + metformine; n=485 voor canagliflozine 300 mg + metformine; n=482 voor glimepiride + metformine) en sitagliptine als tripletherapie met metformine en een sulfonylureumderivaat (n=377 voor canagliflozine 300 mg + metformine en sulfonylureumderivaat; n=378 voor sitagliptine 100 mg + metformine en sulfonylureumderivaat). In vergelijking met glimepiride vertoonde canagliflozine 100 mg als duotherapie met metformine vergelijkbare afnames van HbA1c ten opzichte van baseline (-0,82 versus -0,81) en 300 mg vertoonde een afname van het HbA1c van -0,93 (p<0,05), hetgeen een bewijs is van non-inferioriteit. Het percentage patiënten met minstens één episode of voorval van hypoglykemie over de periode van 52 weken was bij canagliflozine 100 mg 5,6, bij canagliflozine 300 mg 4,9 en bij de groep behandeld met glimepiride 34,2.3 In de studie, waarin canagliflozine 300 mg werd vergeleken met sitagliptine 100 mg in tripletherapie met metformine en een sulfonylureumderivaat, vertoonde canagliflozine een afname in HbA1c van -1,03 versus -0,66 bij sitagliptine. Het percentage patiënten met minstens één episode of voorval van hypoglykemie over de periode van 52 weken was bij canagliflozine 40,7 versus 43,2 bij sitagliptine.4 Bijwerkingen De bijwerkingen die tijdens de behandeling het vaakst werden gemeld, waren hypoglykemie bij combinatie met insuline of een sulfonylureumderivaat, vulvovaginale candidiasis, urineweginfectie en polyurie of pollakisurie. Daarnaast werden constipatie, dorst en nausea gemeld.1 Interacties Canagliflozine kan het effect van diuretica versterken en daarmee het risico op dehydratie en hypotensie vergroten. Enzym inducerende middelen zoals carbamazepine kunnen een verlaagde spiegel van canagliflozine geven.1 Contra-indicaties Canagliflozine mag niet worden gebruikt door patiënten met overgevoeligheden voor het actieve bestanddeel of een hulpstof. Canagliflozine is niet onderzocht bij patiënten met type 1 diabetes; gebruik door deze patiënten wordt daarom ontraden. De werkzaamheid van canagliflozine is afhankelijk van de nierfunctie. De behandeling niet starten bij een creatinineklaring <60 ml/min. Daalt de creatinineklaring tijdens de behandeling tot 45-60 ml/min, dan is de maximale dosering 100 mg eenmaal daags. De behandeling staken wanneer de creatinineklaring kleiner wordt dan 45 ml/min.1 Zwangerschap en borstvoeding Er zijn onvoldoende gegevens over het gebruik van canagliflozine bij zwangere vrouwen. Uit dieronderzoek is reproductietoxiciteit gebleken. Het is niet bekend of canagliflozine of de metabolieten ervan in de moedermelk overgaan. Canagliflozine moet daarom niet gebruik worden bij zwangerschap of borstvoeding.1 Handelspreparaat, dosering en prijs Canagliflozine is onder de naam Invokana® door de firma Janssen-Cilag op de markt gebracht als 100 mg en 300 mg tablet. De startdosering is 100 mg eenmaal daags, verhoogd tot maximaal 300 mg eenmaal daags. De AIP voor 30 stuks à 100 mg is 41,70 euro, voor 30 stuks à 300 mg is dit 62,70. Conclusie In vergelijking met glimepiride vertoont canagliflozine als duotherapie met metformine vergelijkbare afname van HbA1c ten opzichte van baseline. Het aantal hypoglykemieën verschilt in deze studies ten gunste van de canagliflozinegroep. In de studie waarin canagliflozine wordt vergeleken met sitagliptine in tripletherapie met metformine en een sulfonylureumderivaat, vertoont canagliflozine een grotere afname in HbA1c dan bij sitagliptine. Het aantal hypoglykemieën verschilt in deze studie niet veel. Gezien de beperkte ervaring met canagliflozine en het ontbreken van langetermijngegevens is canagliflozine alleen een mogelijkheid wanneer niet wordt uitgekomen met de bestaande therapie, onder controle van de nierfunctie en genitale- of urineweginfecties. Literatuur 1 Epar Invokana® www.emea.eu. Geraadpleegd augustus 2014 2 Usiskin K et al. Safety and tolerability of canagliflozin in patients with type 2 diabetes mellitus: pooled analysis of phase 3 study results. Postgrad Med 2014 May;126(3):16-34. 3 Cefalu WT et al. Efficacy and safety of canagliflozin versus glimepiride in patients with type 2 diabetes inadequately controlled with metformin (CANTATA-SU): 52 week results from a randomised, double-blind, phase 3 non-inferiority trial. Lancet 2013 Sep 14;382(9896):941-950. 4 Schernthaner G et al. Canagliflozin compared with sitagliptin for patients with type 2 diabetes who do not have adequate glycemic control with metformin plus sulfonylurea: a 52-week randomized trial. Diabetes Care 2013 Sep;36(9):2508-2515. |